Drieëntwintig
De eerste dag van april was verbazend koud en een gestage regen trommelde op het dak; Grace luisterde ernaar terwijl ze hun zolderkamer opruimde. In de hoek zat Mary Kate te spelen met het poppenbedje dat ze in februari van Liam had gekregen voor haar vierde verjaardag. Liam had het zelf gemaakt van een kratje dat Dugan in de steeg gegooid had; de jongen had het schoongemaakt, wit geverfd en blossom op het hoofdeinde geschreven. Grace had een poppendeken gestikt en een piepklein hoofdkussen opgevuld. Mary Kate hield het bedje dicht bij zich, naast haar eigen bed. Ze had nog meer gekregen: een prentenboek van Sean, een jurk met schort van de familie Ogue, een appel van meneer Marconi uit de straat, een haarlint van Seans vriendin Marcy Osgoode en een paar nieuwe laarzen en een reep chocolade van Grace. De kersverse vierjarige had een stukje taart gegeten, haar cadeaus uitgepakt en was toen, volkomen overweldigd door dit alles, in tranen uitgebarsten. Maar vandaag droeg ze de jurk, speelde met het speelgoed en deelde haar ontbijt met Liam, die ze aanbad.
Grace wierp een blik op de jongen die bij het raam in het prentenboek zat te kijken. Hij werd dikker en groter; ze wist zeker dat hij nog deze lente nieuwe kleren nodig had. En laarzen. Hij had zich dapper aangepast aan zijn nieuwe familie en liet zich niet kennen, al sliep hij met Alices kam en Siobahns sok onder zijn kussen. Hij was verknocht aan Mary Kate, leerde haar dammen en touwtjespringen en als hij dacht dat niemand keek, speelde hij zelfs mee met haar pop. Grace was bijzonder op hem gesteld.
Ze was moe vanmorgen; de boeiende gesprekken van gisteravond galmden nog na in haar hoofd. Sean had haar meegenomen naar een diner bij de familie Livingston en ze had zijn vrienden Jay en Florence ontmoet. Jay was een verschrikkelijke flirt, maar ze nam er geen aanstoot aan omdat hij met elke aanwezige jongedame evenveel flirtte; en Florence was vriendelijk en geestig, met intelligente, stralende ogen die haar aan Julia deden denken.
Grace was naast de Amerikaanse schrijver Herman Melville gezet, die een boek over Polynesiërs geschreven had dat volgens Florence schandalig was, maar dat hem zo veel geld had opgeleverd dat hij er nog een aan het schrijven was. Aan tafel had hij Grace echter toevertrouwd dat hij eigenlijk het liefst een boek over de walvisjacht zou schrijven. Het obsedeerde hem, zei hij na een aantal glazen wijn: mens tegen beest, de rauwe natuurelementen. Hij wist zeker dat het zijn beste boek zou worden en hij beloofde haar een gesigneerd exemplaar. Ze vond hem bijzonder aardig. Edgar Poe, een andere schrijver, was ook uitgenodigd, maar hij was niet komen opdagen. Jay had geopperd dat hij misschien in een opiumkeet zou zitten, maar Florence zei dat Poes vrouw pas gestorven was en dat Jay medelijden met hem zou moeten hebben. De gouverneur was ook aanwezig geweest, evenals een zanger, twee bisschoppen, de dames die evenals Florence aanhangers van het abolitionisme* waren en Jays vrienden uit de uitgeverswereld. Grace zat zelf nogal met de mond vol tanden, merkte ze, maar keek vol bewondering hoe haar broer zich staande hield in dit schitterende gezelschap. Hij had het ver geschopt in Amerika! Ze was trots op hem.
‘Grace!’ Nu onderbrak hij haar gedachten; hij stond onder aan de trap te roepen. ‘Gracie! Kom je even naar beneden?’
Ze wierp een blik op haar kinderen, die tevreden aan het spelen waren, en ging kijken wat er zo dringend was.
‘Ze hebben hem gevonden!’ Sean nam haar bij de arm en leidde haar naar een bank tegen de muur. ‘Liams vader. Ze hebben zijn adres bij de Irish Emigrant Society.’
De moed zonk Grace in de schoenen. ‘Er zijn vast wel duizend Kelleys in de stad. Weten ze het zeker? Seamus Kelley uit Dublin?’
‘Aye. Ze hebben er iemand heen gestuurd. Zijn vrouw heette Alice, twee kinderen. Ze hebben hem verteld wat er aan boord gebeurd is; hij wil de jongen meteen spreken.’ Hij pakte haar hand. ‘Ik weet hoe jij je voelt, Grace, maar het is zijn bloedeigen vader.’
‘Hij praat nooit over zijn vader. Alice heeft me verteld dat het een drinker was, en ik heb haar beloofd dat ik voorzichtig zou zijn.’
‘We gaan samen,’ stelde hij haar gerust. ‘Met zijn drieën.’
‘Wanneer?’
‘Vandaag,’ zei hij vriendelijk. ‘Ga het hem nou maar vertellen – hij moet het van jou horen – en zorg dat hij mee kan. Dugan zal ons erheen brengen.’
‘Vandaag?’ Ze kon het niet geloven. ‘Kan het niet tot morgen wachten? We kunnen toch morgenochtend gaan?’
Sean schudde zijn hoofd. ‘Ze hebben hem verteld dat we komen, en als het nou een goede man is, Grace? Als hij nou al die tijd op nieuws over zijn zoon heeft zitten wachten?’
Dat begreep ze. Zij wachtte zo verlangend op nieuws over haar eigen zoon! ‘Goed dan. Ik ga het hem vertellen.’
‘Grote meid. Ik ga Dugan helpen.’
Grace klom vermoeid de trap op en bleef een ogenblik in de deuropening staan kijken naar de jongen die ze als familie beschouwde.
‘Liam!’ Ze dwong zichzelf enthousiast te klinken. ‘Liam, we hebben nieuws. Over je vader.’
Hij keek met grote ogen naar haar op.
‘Hij leeft nog,’ voegde ze er snel aan toe. ‘Hij leeft nog en hij wil je meteen spreken. Vandaag.’
‘Vandaag?’ Hij wierp een blik op Mary Kate, die hem verbijsterd aankeek.
Grace liep de kamer door, nam haar dochter in de armen en ging op het bed zitten. Ze klopte op het bed en Liam kwam onmiddellijk naast haar zitten.
‘Het is een beetje een schok, ik weet het. Sean heeft vaak naar hem geïnformeerd, maar ik begon al te denken dat je vader misschien…’
‘Dood was,’ voltooide Liam.
‘Aye, en daar heb ik nou spijt van.’ Ze sloeg een arm om zijn schouders. ‘Want hij is levend en wel, en hij was al die tijd naar jou op zoek.’
‘Echt?’ Liam keek ongelovig.
‘Nou, natuurlijk wel, want nou hebben we elkaar allemaal gevonden. Is het niet heerlijk dat we hem hebben gevonden, en dat hij jou gevonden heeft?’ Ik bazel, dacht Grace.
Mary Kate keek haar moeder aan en fronste haar wenkbrauwen. ‘Ik wil niet dat Liam weggaat.’ Ze kreeg een slip van zijn blouse te pakken en sloot haar knuistje eromheen.
Grace zuchtte. ‘Ik ook niet. Ik zou liegen als ik zei van wel.’
‘Moet ik gaan?’ Liam keek zo hunkerend naar haar op dat ze hem stevig tegen zich aan trok om zijn gezicht niet te hoeven zien.
‘Aye, Liam, dat moet. Het is je vader en hij houdt van je. Jij bent alles wat hij nu nog heeft.’
Hij drukte zijn hoofd een ogenblik tegen haar schouder en stond toen op. ‘Goed dan,’ zei hij, haar dappere jongen. ‘Dan kan ik beter mijn spullen pakken. Is het ver? Ga ik hier ver vandaan?’
‘Nee,’ stelde ze hem gerust. ‘Helemaal niet ver. Vandaag brengt Dugan ons met de kar, omdat we jouw koffer meenemen en omdat het zo hard regent, maar Sean zegt dat we het ook kunnen lopen. Je kunt elke dag naar ons toe.’
Zijn gezicht klaarde op. ‘Dus ik kan het lopen.’
Grace knikte. ‘Wanneer je wilt. Elke dag.’
Hij had nog meer vragen, die ze geen van alle kon beantwoorden, maar waarmee het half uur dat ze nodig hadden om zijn schamele bezittingen te verzamelen gevuld werd. Daarna gingen ze naar beneden.
Dugan had de kist van de Kelleys uit de kelder gehaald en Liam legde zijn stapeltje erin.
‘Nou, jongen,’ – de grote man zette zijn handen op zijn heupen – ‘je zult je ouwe vrienden hier bij de Harp and Hound toch niet vergeten, hè?’
‘Nee, meneer.’ Liam stak stoïcijns een hand uit, maar werd van zijn plaats gerukt en in een reusachtige berenomhelzing gevangen.
‘Ach, gekke bedelaar die je bent.’ Dugan wreef met zijn neus in de nek van de jongen tot hij begon te giechelen. ‘Wat moet ik hier beginnen zonder al die kwajongensstreken van jou? Wie moet nou het dienblad laten vallen, het drinken op de grond gooien, het verkeerde meenemen van de groenteboer en een miljoen vragen stellen? Hè?’ Hij blies toeterend in Liams nek en Liam schaterde het uit.
‘Mary Kate!’ Ogue keek over zijn schouder. ‘Jij laat zijn dienbladen wel voor hem vallen, hè?’
‘Nee!’ Mary Kate stampvoette; Grace keek haar verbaasd aan. ‘Dat doe ik niet.’
Liam wrong zich los uit Dugans omhelzing en liep naar het kleine meisje, dat haar armpjes nijdig over elkaar geslagen had, toe.
‘Ach, wees nou niet boos,’ zei hij, terwijl hij zich op een knie liet zakken. ‘Ik kom heel vaak op bezoek en dan gaan we touwtjespringen en tikkertje doen.’
Ze schudde haar hoofd; haar ogen vulden zich met tranen.
‘Ah joh.’ Hij sloeg zijn armen om haar heen, fluisterde iets in haar oor en kuste haar op de wang.
‘Beloofd?’ vroeg ze.
Hij sloeg een kruisje over zijn hart en spuugde op de grond; zij deed hetzelfde.
Sean kwam door de achterdeur binnen. ‘Klaar, jongen?’
‘Aye.’ Liam keek nog een keer uitgebreid om zich heen en knipoogde toen naar Mary Kate. ‘Tot ziens.’
Grace keek over zijn hoofd naar Dugan; die haalde zijn schouders op.
Ze lieten Mary Kate in Tara’s kamer spelen en vertrokken in noordelijke richting naar Five Points. De regen was opgehouden, maar vanaf de wielen spetterde modder omhoog. Ze reden door steeds slechtere buurten tot ze ten slotte Orange Street bereikten, waar varkens – losgelaten uit hun hokken op de hoek van de straat– door de drek kuierden. Nu al stonden mannen tegen de muren te leunen, wachtend of er nog iets zou gebeuren.
‘Vreselijke straat is dit,’ mopperde Dugan. ‘Wordt elke dag erger.’
‘Hoe ver nog?’ vroeg Grace.
‘We zijn er.’ Hij liet de kar stoppen voor een smal stenen gebouw, waarachter een houten barak oprees. ‘Ik kan het beste eerst gaan.’
Grace merkte een stel rondhangende jonge mannen op die de kar stonden te bekijken. ‘Jij kunt beter hier blijven.’ Ze knikte in de richting van de mannen. ‘Wij brengen hem wel.’
Met de kist tussen hen in baanden Sean en Grace zich een weg door de rommel op de stoep naar de voordeur en toen naar binnen.
‘Waar is nummer negen?’ vroeg Sean aan een vermoeide vrouw die met haar kindje op de gammele trap zat. ‘Seamus Kelley.’
De vrouw snoof minachtend. ‘Door de steeg,’ wees ze. ‘Achterin, drie trappen op. Zonde van je tijd, als je het mij vraagt.’
Sean en Grace wisselden een blik, pakten de kist weer op en verlieten het gebouw. Ze gingen een smal steegje door dat door andere twijfelachtige paadjes gekruist werd. Hun schoenen zakten weg in de drek. Ze kwamen uit op een kleine binnenplaats, de bron van de verrotte, weeïge stank die over de hele buurt hing en die maar één ding kon betekenen: bottenkokers. Mannen en vrouwen stonden boven de stinkende kookpotten te roeren in het vleesafval dat ze in straten en op markten verzameld hadden: botten, ingewanden en huidflinters werden samen gekookt en vormden een onsmakelijke stoofpot. Dit waren de nieuwe meesters van het vuile werk – het koken van botten, het villen van paarden, het maken van lijm en spontaan ontvlammende lucifers – karweitjes die niemand anders wilde doen, maar die door deze hopelozen werden aangegrepen om nog iets te verdienen. Grace kon zich niet eens voorstellen hoe afschuwelijk dit in de hete zomer moest zijn. Ze maakten een omtrekkende beweging langs krakkemikkige latrines waar een gestage stroom mensen in en uit liep, velen met emmers die ze eenvoudig leeg kieperden. De groene smurrie op de grond en de stank maakten de lucht nog benauwender. Toch was er op nog geen vijf meter afstand een goedkope kroeg zonder ramen, donker, met plassen stilstaand water en bergen verrot materiaal in de deuropening, waar een man naar hen stond te kijken met zijn armen over elkaar.
De houten barak was niet meer dan een aanbouw aan de achterkant van een stenen gebouw. Toen ze binnenkwamen, besefte Grace dat het geheel in zulke benauwd kleine kamertjes was verdeeld, dat vele geen raam hadden. Ze kon niet zien waar ze liep en raakte de muur aan, die vochtig was van de schimmel. Ze probeerde in het kielzog van haar broer in het midden van de nauwe gang te blijven. Deuren kierden open, gezichten tuurden naar buiten en Grace ving hier en daar een glimp licht van een kaarsstompje op. Dit was geen haar beter dan de ergste steegjes in Skibbereen, dacht ze bij zichzelf: geen stoelen, geen bedden, alleen stapels stro of vodden, grote hoeveelheden kinderen en uitgeputte volwassenen, de stank van zweet en ziekte. Ze kon nauwelijks ademen. Liam kwam dichter achter haar lopen en greep haar rok vast, tot ze uiteindelijk bij nummer negen kwamen. Sean zette de kist neer en klopte aan. Uit de kamer klonk gekuch, het geschuifel van voeten, een bonk en een vloek; toen ging de deur open.
‘Wie is daar nou?’ Een man – Grace kon door het vettige haar en het vuil op zijn gezicht niet zien of hij oud of jong was – hield een kaars naar voren en bekeek hen achterdochtig van top tot teen. ‘Wat moet je van me?’
Liam drong langs Grace naar voren. ‘Pa? Ik ben het, pa! Liam!’
Het gezicht van de man lichtte op en zijn ontstoken ogen begonnen te tranen. Hij trok de jongen in zijn armen en bedekte diens hoofd met kussen. ‘Ach, jongen toch, je bent er! Je bent er! O, mijn bloedeigen zoon, helemaal hierheen gekomen en je arme moeder verloren – God hebbe haar ziel. Haar verloren, en je zusje ook. O nee. O nee!’ Nu huilde hij en wiegde de jongen in zijn armen. ‘O, had ik hen nog maar één keer kunnen zien, voor het laatst! O jongen. Mijn zoon.’
Liam huilde ook, overstelpt door alle emotie, en Sean en Grace keken elkaar aan.
‘Nou, kom binnen, kom binnen.’ Seamus veegde zijn gezicht af aan zijn mouw en deed de deur wijder open. ‘U moet meneer O’Malley zijn.’ Hij stak een vuile, natte hand uit en Sean nam die aan.
‘We zijn blij u te ontmoeten, meneer Kelley.’ Hij keek de donkere kamer rond en zag een stapel stro in de hoek, een kruk en een ton. ‘Al zullen we uw zoon missen als hij niet meer bij ons woont.’
Liam kon zijn ogen niet van zijn vader afhouden.
‘De dame mag het krukje hebben.’ Seamus duwde het naar haar toe en zette toen de kaars op de ton.
‘Dit is Grace, mijn zus,’ zei Sean. ‘Zij zat samen met uw vrouw op het schip.’
‘Alice was een goed mens,’ merkte Grace op. ‘Ze hield heel veel van de kinderen en wilde dat ik zou zorgen dat Liam een goed thuis had.’
Seamus knikte somber. ‘Dus ze is aan de koorts doodgegaan. En de kleine ook.’
‘Aye. Er was een dienst aan boord. Liam en ik zijn samen verder gereisd en hij heeft sinds die tijd bij ons gewoond.’
‘Daar dank ik u voor. Ikzelf ben niet gezond, zoals u ziet.’ Hij hoestte rochelend en spuugde in een hoek. ‘De lieve Heer heeft hem precies op tijd gestuurd, want ik zit zonder geld en de huur moet betaald, maar een sterke jongen als hij kan dat wel verdienen – en nog wel meer ook.’
Liam keek op naar Grace, die haar gezicht neutraal hield.
‘Kom hier, jongen, en geef je ouwe pa een kus.’ Hij stak zijn armen uit en Liam ging plichtsgetrouw naar hem toe, maar nu bewoog hij zich stijfjes en onzeker. ‘Aye, we komen er wel uit nou jij er bent, hè jongen?’
‘Weet u zeker dat u gezond genoeg bent?’ vroeg Sean voorzichtig. ‘We willen hem met alle genoegen bij ons houden tot u weer op de been bent.’
Seamus fronste zijn wenkbrauwen. ‘Hem opgeven nou hij eindelijk thuis is? Nooit!’ Hij werd overvallen door een hoestbui en reikte naar een fles achter de ton. ‘Mijn medicijn,’ verklaarde hij en nam een teug.
‘Echt, meneer Kelley, u lijkt me niet…’ Sean maakte een hulpeloos gebaar.
‘Misschien kunt u nou beter gaan.’ Seamus trok Liam naar zich toe. ‘Geef ons wat tijd om elkaar weer te leren kennen. Bedankt voor alles wat u gedaan hebt; ik weet zeker dat u een mooie beloning krijgt in de hemel. Zeg maar gedag, jongen.’
‘Dag,’ zei Liam zachtjes, terwijl hij Sean en Grace beurtelings aankeek.
Grace kwam naar hem toe, kuste hem en fluisterde in zijn oor: ‘Je weet ons te vinden, Liam.’
Hij knikte. Sean gaf hem een hand en daarna vertrokken ze. Als verdoofd zochten ze op de tast de weg: de trap af, de binnenplaats over en naar buiten, waar het weer was gaan regenen.
Dugan wierp één blik op hen en sloeg toen met zijn vuist tegen de zijkant van de kar. ‘Ik wist het. Ik wist het wel. Het is een zatte ouwe zuiplap, of niet soms?’
Sean en Grace knikten langzaam, niet in staat het te geloven.
‘Nou, we kunnen hem hier niet zomaar achterlaten.’ Dugan nam de buurt in zich op. ‘Het is hier niets voor hem.’
‘Het is allemaal mijn schuld,’ zei Sean verbouwereerd. ‘Ik kan gewoon niet geloven dat ik dit gedaan heb.’
‘Nee.’ Grace legde haar hand op zijn arm. ‘We moesten zijn vader zoeken. We wisten niet dat het zo zou gaan.’
Ze reden zwijgend door de regen naar huis, het troosteloze stadsdistrict uit naar het minder troosteloze district, naar de warm stralende lichten van de Harp and Hound en de vertrouwde geur van bier en augurken, versgebakken brood en aardappelsoep. Langs de bar stonden al klanten; Danny Young stond erachter te bedienen alsof hij nooit anders gedaan had. Mary Kate had gezien dat ze de kar achter parkeerden en de muilezel onder het afdak leidden. Ze kwam de trap af rennen om hen te begroeten; haar wangen gloeiden.
‘Hij komt terug,’ zei ze resoluut toen ze hun gezichten zag.
Grace tilde haar dochter op en begroef haar gezicht in het krullende haar – het meisje voelde lekker stevig aan; ze was flink gegroeid sinds ze van boord waren.
‘Echt waar.’ Mary Kate liet Alices kam en Siobahns sok zien. ‘Dat heeft hij beloofd.’